dinsdag 27 oktober 2015

34. Vaarwel liefste

Daar lag ze!, met haar wijd opengesperde, gebroken, en niets ziende ogen te staren met een blik zoals alleen doden dat konden doen.
Het was voor hem nauwelijks te geloven dat dit stille, bleke, levenloze lichaam, hetzelfde meisje was wat nog maar zo kort geleden zo sprankelend en fris als een schone hinde in de wei had rondgedarteld.
Hij zag haar nog voor zich, zoals ze gisteren de kamer vulde met haar warme aanwezigheid.
Vaak stralend lachend met van die grappige kuiltjes in haar wangen en die parelwitte, blinkende tanden waarboven haar vrolijke en ondeugende, maar o zulke vriendelijke ogen hem zo schalks hadden aangekeken.
Nu lag ze daar vaal en bleek als een stuk vuil neergeworpen op het natte gras!
Haar werkelijk eens zo schitterende haardos die gisteren nog glansde in de zon, lag nu in lange natte slierten verward over haar gezicht uitgespreid.
Een pluk ervan hing in haar mond, die net als haar ogen wijd open lag, alsof ze de wereld wilde toeschreeuwen welk onrecht haar was aan gedaan.
Met bevende vingers streek hij door haar verwarde haren in een poging er wat orde in te scheppen.
Zachtjes veegde hij de lok die in haar mond hing naar achteren.
“Je was zo mooi” fluisterde hij “Die smerige schoften!, waarom!, .. waarom!, ..het spijt me lieverd! het spijt me zo vreselijk dat ik je niet heb kunnen beschermen tegen al deze mensonterende vernederingen!
Vergeef me!, ... vergeef het me alsjeblieft!”
Voorzichtig, alsof hij wilde voorkomen dat hij haar nog pijn zou doen, sloot hij teder haar ogen en daaropvolgend haar mond.
Hij pakte haar slappe armen en legde ze met zorg naast haar verstijvende lichaam.
Vol eerbied en respect boog hij zijn hoofd en nam hij een stil moment van gebed.
Nadat hij zijn gebed had beĆ«indigd keek hij op.                                                        
Ineens stonden er twee Fransen naast hem, ”Je tijd is om, mee jij!” ruw werd hij aan z’n haren omhoog getrokken en sleurden ze hem met zich mee.
Na een aantal meter lieten hem nu voor zich uit lopen waarbij ze hem geregeld een gemene duw met hun geweer in de rug gaven.
“Ik hoop dat het afscheid naar uw wens was, my Lord?” schamperde Astray.
“Vanaf nu, kan ik naar ik meen, toch op uw volledige medewerking vertrouwen?”
William knikte slechts kort ter bevestiging.
Een klein overwinningslachje speelde rond  Astray’s lippen.
“Nu dan, mag ik u dan verzoeken mij nogmaals te volgen?” vervolgde hij smalend.
Ze marcheerden over het ronde grasveld in de richting van het koetshuis en stallen.
Toen ze over het pad liepen dat op de poort van het koetshuis uitkwam sloegen ze ineens linksaf en liepen ze langs de ronde muur tot ze tenslotte in een smalle corridor terecht kwamen die tussen twee muren was ingebouwd en die bedoeld was om vijanden van buiten te verhinderen het kasteel binnen te komen.
Helaas waren die niet berekend geweest op verraders van binnen uit, bedacht William verbitterd in zichzelf.
De corridor werd spookachtig verlicht door fakkels, die ongeveer om de vijf meter aan de muur waren bevestigd. Ongeveer halverwege die muur, waar een markant torentje in de muur was uitgebouwd, hield Astray stil.
Een soort steiger en twee massief houten kraanbalken waren aan beide kanten op een houten platform, dat bevestigd zat op de krans van een toren van de buitenmuur, bevestigd.
Astray bemerkte tot zijn grote bezorgdheid dat het inmiddels al een stuk harder was gaan waaien dan een uur of twee daarvoor en dat het bovendien daarmee ook heel wat kouder aan het worden was.
Ze moesten nu echt gaan opschieten want het weer was duidelijk sneller dan gedacht ten nadele van hen aan het veranderen.
Weldra zou het een stuk moeilijker, zo niet onmogelijk zijn, om de gevangenen en voorraden in de sloep te krijgen en ze veilig naar de brik over te brengen.
De toch altijd al stevige branding was naar zijn mening behoorlijk sterker geworden.
Dat maakte het voor de stuurman van de sloep er niet bepaald eenvoudiger op om met zijn vaartuig de rotsige kust dicht te naderen.
Gelukkig stond er wel een aflandige wind waardoor het voor hem iets eenvoudiger zou zijn om afstand van de gevaarlijke kliffen te houden, tenminste, .. dat hoopte hij maar.
Hij moest er niet aan denken dat zijn kostbare ‘lading’ hier voor zijn ogen verloren ging.
“We zijn helaas op het punt gekomen dat we afscheid van elkaar moeten gaan nemen, my Lady.”
"Het spijt mij anders helemaal niet, sir!” beet ze hem nijdig toe, ”Ik was toch al niet zo gecharmeerd van uw aanwezigheid!”
“Geloof me my Lady, u zult nog vaak aan mij terugdenken, ha, ha, ha!
Maar goed, ik wens u en uw zoon een behouden vaart!
We zullen elkaar waarschijnlijk wel nooit meer zien, wat ik overigens persoonlijk gezien wel erg jammer vind.
U bent best op zichzelf genomen een aantrekkelijke vrouw, en ik had u graag eens van dicht, bij willen leren kennen, en dan bedoel ik ook van wel van zeer dichtbij ha, ha, ha!
Maar ja!, de plicht gaat nu eenmaal voor het meisje nietwaar?”
“Van uw plichtsgevoel heb ik nu niet bepaald een hoge dunk, ‘mijnheer!’en ik hoop dat uw woorden van zojuist voor mij bewaarheid zullen worden, en dat ik u inderdaad nooit meer zal zien!
Geloof me, dat is wel het grootste plezier wat u mij nog in mijn leven kunt geven.                      
Ik wil u daar dan ook alvast bij voorbaat voor danken,‘sir!’
“Alles is in gereedheid gebracht, my Lord” kwam een korporaal melden.
Zichtbaar geĆ«rgerd omdat hij onderbroken werd in zijn gesprek en hij zodoende niet meer de tijd had om de hatelijke opmerking aan zijn adres nog te kunnen pareren gromde hij, “Uitstekend, laat direct het afgesproken lichtsignaal geven en houd die verrekte sloep scherp in de gaten.”
“Jawel, my Lord.”
De man klauterde langs de steiger omhoog en gaf het bevel door aan de man die al reeds klaar stond om het sein te gaan geven.
Hij zwaaide drie maal met zijn stormlantaarn op en neer, en ging toen naar de kraanbalken om de broek neer te laten.
Dat was een lap van verstevigd zeildoek waarin twee gaten voor de benen waren gemaakt, en die op vier punten stevig bevestigd was aan de kabels die door de katrollen van de kraanbalken liepen.
Op deze manier konden Lady Brightton en haar zoon ‘veilig’ opgetakeld worden zonder het gevaar te lopen naar beneden te vallen.
Ze hoopten hen daarmee heelhuids in de sloep te krijgen.
Lady Brightton stond er met de nodige minachting naar te kijken, en beet Astray toe, “U denkt toch zeker niet dat ik gebruik ga maken van dat belachelijke ding, sir!”
Hij wendde zich gemaakt bezorgd naar haar toe, en met een bijna honingzoet stemmetje zei hij, ”Helaas wel, my lady.
Ik zou niet willen dat u zich zou bezeren, of erger nog, misschien wel te pletter zou vallen op de rotsen.
Dat zou namelijk voor mij een onverteerbaar groot verlies zijn, en dat kan ik mijzelf natuurlijk niet aandoen” schamperde hij..
“Mag ik u wijzen op uw eerdere belofte deze avond die inhield dat u mij niet langer zou tegenwerken?, ik mag toch aannemen dat u dat nu toch alweer niet bent vergeten?”

Geen opmerkingen:

Een reactie posten